Een schrijver in Lissabon
Het was dinsdagmiddag en de zon scheen. Als je niet beter zou weten dan dat het januari was had iedereen die je had gevraagd gegokt op maart, april, misschien zelfs mei, zeker als je uit Nederland komt en bij januari denkt aan grijs en kou en alweer geen Elfstedentocht. Maar nu was het dinsdagmiddag op de kliffen van Cascais, een badplaatsje op een drie kwartier en zeventien stationnetjes treinen vanaf Lissabon.
Dit was het terrein van de aalscholvers en meeuwen en een schrijver die nergens naar op zoek was maar wel hoopte iets te vinden.
Die zoektocht was al een paar dagen bezig, hij begon op een van de zeven heuvels van de stad, in een appartement dat van buiten prachtig was en van binnen vooral praktisch, en eindigde driehoog in de wijk Belém, in een huisje met mooie houten vloeren en een plafond met ornamenten en witte luiken voor de ruiten die hij ‘s avonds sloot omdat het anders zo koud werd in huis.
Tussendoor at hij de lekkerste vis in de lelijkste zaakjes, met tl-verlichting en mooie baasjes die hun best deden om Engels te spreken en glinsterende ogen kregen van een beetje fooi. Hij zat in een park met uitzicht op een oud echtpaar, ze schuifelden rond en stopten soms om naar de eenden te kijken. Zij had een wandelstok en hij had haar.
Als de schrijver dan een poosje naar de liefde had gekeken liep hij door, want er was nog meer te zien, er is altijd meer te zien. Uitzichten van heb ik jou daar, om maar iets te noemen, zoals bij de Miradouro da Graça, waar een straatmuzikant Einaudi speelde, en de schrijver hield helemaal niet zo van Einaudi, behalve op dat moment, want op dat ogenblik op die plek was alles mooi.
Onderweg naar nog meer mooi belandde de schrijver op een zonnige klif in de buurt van Cascais en keek hij in de verte naar de aalscholvers, ze zaten op een rots in de zee, hoog boven de golven. Kop in de zon, snavel in de wind, vleugels gespreid. Dat spreiden van die vleugels doen ze om hun veren te laten drogen na een duikvlucht vlak boven het water. Hoe natter de veren, hoe slechter ze kunnen vliegen, en dus kiezen de aalscholvers zo nu en dan een mooie rots uit om op uit te rusten en op te drogen zodat ze er daarna weer een tijdje tegenaan kunnen.
En het was op dat moment, dat hij naar die aalscholvers keek, dat de schrijver dacht: dat ben ik. Ja, goed,, op een andere rots en zonder vleugels en snavel, maar toch, dat ben ik, bijkomend van een duikvlucht, met mijn kop in de zon en de wind door de haren, hier zit ik precies hetzelfde te doen als die vogels.
En hij dacht aan de voorbije maanden en weken en dagen, en dat er zoveel gebeurd was en dat het niet erg is dat er veel gebeurt, dat is het leven, maar dat je niet moet vergeten soms op een rots te zitten om je veren te drogen. En dat hij dat zo vaak vergeet. En niet alleen hij, maar bijna iedereen. En dat hij niet per se heel veel verantwoordelijkheid voelt over bijna iedereen, maar toch. Hij vond dat we wat vaker als een aalscholver moesten zijn.
Toen hij dat had bedacht stond hij op en liep hij weg. De vogels bleven nog even zitten. Hun vleugels waren droog, maar ze hoefden nog even nergens naartoe.