En van je hela hola
Het merkwaardige van schrijven is dat je soms dagenlang op zoek kunt zijn naar een aardig onderwerp of wat inspiratie, en dat het soms vanuit het niets binnen komt waaien. In dit geval rólde het binnen, en wel in de vorm van een oudere man in een rolstoel die voort werd geduwd door een iets minder oudere vrouw met een grijze paardenstaart en rode bril en samen zongen ze luid En van je hela hola houd er de moed maar in. Dit gegeven op zich is eigenlijk al een verhaal, en een mooie ook, maar er komt nog meer. De man was luider dan de vrouw, het was ook vrij snel duidelijk dat de man niet helemaal goed meer was, maar wat is tegenwoordig niet helemaal goed, wees ik mijzelf direct terecht, bijna niemand is helemaal goed en eigenlijk is het hártstikke goed om rollend en En van je hela hola-zingend door de straten te gaan, dat is nou juist iets wat meer mensen zouden moeten doen, het zou de wereld in elk geval iets feestelijks geven.
We ontmoetten elkaar op een smal trottoir (ik koos hier voor trottoir en niet voor stoep omdat trottoir rijmt op we ontmoetten elkaar) en ik stapte even opzij zodat het rollende tweekoppige koor de vaart erin kon houden. Eenmaal voor mijn neus onderbrak ik het gehelahola echter even door te zeggen: ‘Zo is het!’, waarbij ik knikte naar de man en zocht naar een blik van verstandhouding met de vrouw, die ik overigens niet vond omdat de man Mooi he! riep en zodoende was ik ineens in een gesprek met een wildvreemde beland. Ik zei iets als Heel Mooi en de man vertelde dat het zijn favoriete lied was en dat hij het altijd zong als hij in de rolstoel naar buiten mocht. De vrouw liet het even begaan, ze was echt zo’n vrouw die met hart en ziel voor anderen zorgt, zo’n topwijf, zo’n vrouw die het vanzelfsprekend vindt dat anderen eerst komen, een vrouw van eeuwig en haast naïef optimisme, van regels zijn regels maar soms kan je niet anders dan je er niet aan houden, met gouden hart, nooit te beroerd om [vul maar in], echt zo’n vrouw waar er veel te weinig van zijn, kortom.
De man: ‘Het is een mooie dag! Niet te warm en niet te koud! Ik woon hier vlakbij! In een mooi huis! En soms mag ik eruit! En wat doe jij?’ Ik vertelde dat ik vandaag had gewerkt en op weg was naar huis. ‘Oh! En wat voor werk doet meneer!’ Meneer (ik) probeerde het zo eenvoudig uit te leggen als dat ik dingen opschrijf voor mensen en bedrijven die dat zelf niet goed kunnen. En dat ik soms zelf ook wel eens een verhaaltje schrijf. ‘Ja, ja’, zei de man, dit keer zonder uitroepteken. Toen moest ik verder want mijn trein zou gauw vertrekken en ik was al aan de late kant, dus zei ik, afrondend: ‘Ik moet nu verder want mijn trein vertrekt zo.’ Hij: 'Dat is goed! Dat is goed! En schrijf dit maar op in een van je verhaaltjes!’
Maar het stond er al in.